In het vierde regeringsjaar van koning Jojakim van Juda, toen Baruch, de zoon van Neria, in een boekrol schreef wat Jeremia hem dicteerde, sprak de profeet de volgende woorden tot hem:
‘Dit zegt de HEER, de God van Israël, tegen jou, Baruch:
Je hebt gezegd:
“Wee mij, de HEER heeft mijn leed met leed vermeerderd, moe ben ik van zuchten, rust vond ik niet.” Maar dit zegt de HEER tegen jou:
Wat Ik gebouwd heb, breek Ik af, wat Ik geplant heb, ruk Ik uit, dat hele land. Zou jij dan voor jezelf naar iets bijzonders streven? Doe dat niet, want Ik zal onheil brengen over al wat leeft – spreekt de HEER -, maar jou laat Ik je leven behouden, waar je ook naartoe gaat.’